Het Limburgs heeft tal van eigenaardige kenmerken, waarvoor in het overige Nederlandse taalgebied geen analogie bestaat. Zonder die aspecten te willen memoreren die het Limburgs gemeenschappelijk heeft met andere Zuidnederlandse streektalen ("zachte g", diminutief op -ke i.p.v. "-tje") verdienen enkele meer saillante aspecten hier vermelding.
1. De klankleer van het Limburgs
is fundamenteel anders dan die van het AN. De Limburgse vocaalstructuren
weerspiegelen nog de laat-Middeleeuwse situatie en hebben de Nederlandse klankveranderingen niet meegemaakt 1.1. Het Limburgs gebruikt umlaut bij verkleinwoorden 1.2. In zwakke werkwoorden past het
Limburgs de kofschip-assimilatie niet toe. 1.3. Het Limburgs ligt grotendeels ten oosten van een belangrijke isoglossenbundel, waarvan de Uerdingerlijn (verschil tusen "ik" en ich, "ook" en ooch) de belangrijkste is; het Limburgs heeft voor een aantal medeklinkers de hoogduitse verschuiving van explosief (k) naar fricatief (ch) meegemaakt. 1.4. Het Limburgs is gekenmerkt door
het gebruik van een toon-accent en door een semantisch functioneel onderscheid
tussen sleep- en stoottoon. Bepaalde woorden hebben,
al naar gelang zij op sleeptoon of stoottoon worden uitgesproken, een andere
betekenis; vaak geeft het toonaccent een onderscheid tussen enkelvoud en
meervoud aan (zowel bij naamwoorden als bij werkwoordvormen).
2. Enkele grammaticale en morphologische eigenaardigheden. 2.1. In het Limburgs is er sprake
van vervoeging van onderschikkende woorden in
afhankelijke zinnen (het voegwoord "dat", betrekkelijke voornaamwoorden)
al naar gelang het onderwerp van de bijzin: 2.2. De persoonlijke
voornaamwoorden wijken af van het Nederlandse patroon: 2.3. Het Limburgs kent voor het hulpwerkwoord
höbbe een irrealisconjunctief: 2.4. Het Limburgs heeft eigen gerundium-vormen, bijv. een Westgermaanse relictvorm
op -erre die de functie heeft van een tegenwoordig deelwoord 2.5. Geslachtsonderscheid
is behouden: 'ne vogel, 'n peerd. 2.6. In het Limburgs wordt het belanghebbend
voorwerp veel vaker dan in het AN uitgedrukt:
3. De woordenschat
van het Limburgs sluit eerder bij het Rijnlands-Duitse taalgebied aan dan
bij het Nederlandse taalgebied. De samenstellers van het Woordenboek
van de Limburgse dialecten wijzen erop dat men voor zeer veel lemmata
en lexemen het Rheinisches Wörterbuch raadplegen moet. Het feit
dat weinig in het Limburgs courante woorden aangetroffen worden in WNT en
Van Dale is een opmerkelijke omissie: bij het codificeren van de Nederlandse
taalschat hebben de lexicografen het Limburgs streekeigen grotendeels buiten
beschouwing gelaten, ondanks het feit dat andere (Zuid- en Oostnederlandse)
streekeigen varianten wèl zijn opgenomen.
4. Deze eigenschappen zijn allerminst
incidenteel of bijkomstig: zij karakteriseren vrijwel elke taaluiting in
het Limburgs en vormen de reden waarom het Limburgs voor anderen (m.n. metropolitische)
Nederlandstaligen als vrijwel onverstaanbaar wordt beschouwd, althans moeilijker
verstaanbaar dan bijna elke andere Nederlandse streektaal. Recentelijk heeft
de aan de Rijksuniversiteit Groningen werkzame linguist C. Hoppenbrouwers
(Het regiolect: van dialect tot Algemeen Nederlands, 1990, Muiderberg)
getracht om deze talige afstand kwantitatief te indiceren met behulp van
een zg. Fearture Frequency Method: een index van de frequentie waarmee streektalige
eigenaardigheden in taaluitingen opduiken. De met behulp van deze FFM gecalculeerde
afstand van het Limburgs t.o.v. het Noordhollands
was zelfs groter dan die van het Fries. Van de veertig onderzochte
Nederlands-Friese dialecten waren de vier meest van het AN afwijkende Limburgs:
Venray, Maastricht, Tienen (op de grens tussen Belgisch-Limburg en Brabant)
en Kerkrade. |
Limburgish was recognized as regional language of type II by the Governement of the Netherlands on 1997-02-14.