Strikvragen, Spotantwoorden, Stafrijmen enz. uit Wetteren





't Is hier wel de geschikte plaats, om de bijzonderste Wettersche kindergezegden, met hunne typische naieveteit op te halen.

Snaaksche, plaagzieke kornuiten, schimpers als wij waren, beschikten wij over een onuitputtelijk repertorium van strikvragen, spotantwoorden, stafrijmen, kwelspreuken en dies meer.

Schooljongens, 'k bedoel die van de lagere school, redeneeren nu eenmaal niet onderling, zooals advokaten zulks doen, of doktoren, die uren-lang de "cas-intéressants" uit hun jongste dagelijksche practijk bespreken en beoordeelen, en nooit ofte nimmer op rechtskundig of wetenschappelijk gebied, tenden gepraat zijn. En toch, geraken zij ook, onze schooljongens, noOit uitgetaterd!

Maar hoort me dat eens af ! Kinderpraat is, en blijft, voor grooteren en volwassenen,enkel onbeduidende kinderpraat; 't komt al uit op spel en jongensstreken, op pleziermaken, ruzie-stoken... en vechten.

Het primitieve oer-kind Zit en blijft er steeds in, en dient er met geweld uitgedrongen; wetenschap, kennis, zelfvolmaking, zijn wet, eenmaal de klas geeindigd, de minste en de laatste hunner beslommeringen. En het is niet te verwonderen, dat op menig nauw-ontvangbaar hersengestel, 's meesters onderwijzend woord, zoo licht de eene oor in, en de andere uit vliegt.

Al die "schieeve" gezegden, leerden wii de eenen van de anderen op school; zij doorspekten af-en-toe onzen dagelijkschen kinderpraat, en vonden natuurlijk hunne rake toepassing elders, te huis, op straat, bij familie.

En zóó klaar, zóó  onuitwischbaar-diep, staan zij nagenoeg veertig jaar, in mijn geheugen als gegrift, dat ik al die kwajongensspreuken, en de omstandigheden in welke zij toepassing vonden, vóór mijnen geest naar wensch zie opdoemen, en ze, als 't ware uit een boek met gulden letters, lezen kan.

Hier gaan de voornaamste.

- Zeg, wille 'k ou ne kieer nen bootram brieen? Jou'g!

De aangesprokene, moet den rechterarm uitsteken; en na eenige malen, de hand op dezen arm te hebben laten om en weer glijden, als bestrijkt hij hem met boter, geeft nu de "koaperte" zijnen maat een hevigen handkap in de vouw van den arm, terwijl hij dezen ijlings ineen-plooit.
Deze laatste, lacht wel eens... groen!

 - Trekt ne kieer oan mijnen veenger? vroegen wij, en boden aisdan den uitgestoken wijsvinger aan. Wie er aan trok, ontving zoodra, op sarrenden toon, de benaming:
- Schepentrekker! Schepentrekker! die wel eens in :
- Schetentrekker! ontaardde.

'k Zie nog duidelijk vóór mij, hoe "Pupken" - een dwergje van een ventje, tegenover ons! - zekeren dag, in vuur-roode gramschap opschoot, en bij den meester zijn beklag ging maken, omdat een plaagstok den vinger naar hem had uitgestoken en uitgeroepen:
- Zeg jonges. ij ee gieen end'[=Hemd] oan!
Door "ij" werd eenvoudig den blooten wijsvinger bedoeld.

Hoe dikwijls, gluurden wij verwonderd neerwaarts op ons frakske, bij het onverwacht verzoek:
- Kijkt ne kieer doar; 'n plekke!
terwijl wij even onverhoeds, een vingerslag op den neus ontvingen.

En toondet gij u misnoegd over die verrassing, dan sprong men andermaal op u toe, men wreef de volle hand van omhoog naar omlaag over uwen keersendomper, en op minder streelende wijze in tegenovergestelde richting; en 't luidde meteen:
- Da goa mee, en da goa tegen!

Op bloote beenen - 's zomers - knieën, soms handen werd dikwijis "gekletst" met het bevel:
- Dekt da bluet es!

Volgende strikvragen waren bijzonder van tel :

- Edde ka?   Moukt vierken, in ou ma !

- Ter es iets gebeurd!
?
n Peeërd zij gat opengescheurd

- Goade niee?
?
Noar Lee, woar da den 'ond zijn broek afdee!

- Zeg ne kieer: bleenk?
Ou olleken steenkt!

- Zeg ne kieer: ondert?
Schijt in ou broek, dan 't dondert!

- Zeg ne kieer: groen?
Ge zijl nie opdoen!

- Zeg ne kieer: dom?
As ge kakt, stoan ou bieene krom!

- Oe laat es't?
Alver eeësgat! Alve moaneschijn! Zue loate, as gisteren dezen tijd!


De schooljongens, hadden af-en-toe het werkwoord "wedden" op de lippen. Hadt ge den schijn, aan iemands gepraat niet veel geloof te hechten, 't ging van:
- Wil'de wetten?

En wij hadden geenen schrik, te durven wedden "veur duzend of ondert-duzend frank!" of "veur 'n epse" [=Hesp].

Men kon ook dikwijls de spreuk hooren :
- Wilde wetten, veur zeven plaketten, da g'oune neuze op ou gat nie keunt zetten?

- Wad 'est 'r ginter te doene?
'n Begijne te geeëselen!

Deze vraag en antwoord, kijgt ge te hooren, wanneer de jongens zich ergens op de koer, ijlings in groep vereenigen.

En vraagt gij:
- Wad' es da?
zoo krijgt ge voor antwoord: -
Ne kerieuze neuze!

Gaat bij den Wetterschen schoolrakker niet licht te rade. Op uwen:
- Woarom?
klinkt het kort, maar vlak-af:
- Doarom.

Vraagt ge:
- Wadde?
hij antwoordt:
- Gatspadde!

Vraagt gij hem zijnen naam:
- Oe eeëte gij? [Heeten zich noemen. - Heeten; verwermen, warm maken]
't luidt:
- Mee mij gat noar 't vier.

Zelden, zal hij u tweemaal dezelfde vraag stellen. Zorgt er voor, dat gij hem immer goed verstaan kunt, en zet wagen-wijd uwe ooren open. Want riskeert ge heel beleefd :
- Wa blieft?
dan gaat het raak:
- De paster 'n doe gieen twiee messen veur ieen geld!

Stelt gij hem de vraag: -
- Woar?
hij zal 't it dadelijk aanwijzen met een: -
- Goa riekt er noar!

Begeert gij te weten wat hij 't huis heeft gegeten, dan geeft hij u onvermijdelijk als énig en zelfde gerecht:
- Boksbuenen, mee korenten gestoofd!

Men stelt ook dikwijls de vraag:
- Edde gij vandoug'nal g'eten?
Antwoordt men "ja" dan wordt men niet weinig uitgelachen:
- Y ee van d'ouge (van de haag) g'eten.

Vroeg men aan iemand:
- Wad eet ij gedoan?
Er werd geantwoord;
- In 't pootsen gescheten, en loate stoan,

Met den ernstigsten snuit van de wereld, schijnt men u een belangrijk nieuws te willen meêédeelen
- Weet 'et al?
- Wadde?
- 't Vel van Wannus!


Of komt men u vragen;
- Edde 'r vele?
- Wadde?
- Puisten in ou kele?


Andere rijmstrikvragen:
- Wa stoat er van achter in de keeërke?
- 'n Duepvonte.
- Kust den ezel zijn konte!


Soms wekt men uwe nieuwsgierigheid met de vraag
Zeg, wilde ne kieer de Paas van Rueme ziene?
En bij bevestigend antwoord, of zelfs zonder uwe toestemming af te wachten, neemt menu met beide handen onder uw kinnehakkes, en voelt ge uw persoontje in de hoogte rijzen.

Deze doenwijze, werd echter door de diepzinnige oudere "studaxen", die nog geen vlieg durfden aan te raken, voor uiterst gevaarlijk aangezien en abs bepaald afgekeurd:
- As de peze van de kop afschiet, zij-de op de slag morsdued!

Men zocht u insgelijks soms te doen watertanden, met
het guihartig aanbod:
-'Nen appel én?
Zegdet gij: "ja" dan blies de milde appel-bieder zijn kaken, tot berstens-toe breed op, en sloeg met beide handen, ruchtig de lucht eruit, dat het poefte.
- Nij; ij vliegt ginter!
was alsdan het eenig ontgoochelend antwoord.

Ofwel, riep men luide, als wou men u op iets vergasten:
- Al dee eeëste spreekt?
- Ikke!
- Ounen neuze es veel te dikke!


Op het afwijzend "Merci" volgt gewoonuijk:
- Merci es opg'angen.
Dan voegt gij er maar liefst bij:
- Zijn broere leeft nog.

De woorden "van alles" beteekenen enkel... kiekenstront.

Wanneer men, om eene of andere verkregen of te verkrijgen gunst, iemand op zijne beurt jets belooft, Zegt men schalksch:
- 'k Zal ou ne puit loate ziene.

Op de immer verkeerd opgevatte vraag:
- Vergeet'e nie te liegen?
werd "neeën 'k" geantwoord; en dan schold men u natuurlijk uit, voor: Leugeneeër, leugeneeër! ",

De spotantwoorden bevatten soms "à la Palisse" maar al te wel, de volle waarheid; zoo b. v.:
- Woar goa de noar toe?
- Mijne neuze achternoar.

- Woar est 't ij?
- In zij vel.


- Oe aad zijde gij?
- 'n Beetsen aar dan mijn tanden.


Liet gij uwen arm of ellehoog op iemands schouder rusten, dan werdt ge beleefd afgescheept met:
- Keund' ou vlieesch nie aan, geen 't oan den ond.

Bij ons spotten met andere personen, gebruikten wij niet zeiden, in onze ongekunstelde dienstvaardigheid, de drolligste rijmdichtjes. Want :
    "Rijmen en dichten,
     Zonder ou gat op te lichten!"

die gave, zat ons als aangcboren, in het Wettersch bloed.
Wij bespraken reeds hooger, dergelijke spotrijmen.

Wie ros haar hezat, werd betiteld met "rostekop" en kreeg dagelijks, tegen wil en dank, het weinig vleiend deuntje te hooren :
    Roste-kop,
    In d'elle gedopt,
    De duvels exerceeren d'er op.


Broer Herman, stond enkel gekend onder den naam van "Maantsen ". En als men hem bespotten of tergen wilde riep men:
    Maantsen,
    Teeërvene
[=Tarwene]bruudsen.
    Teeërvene kaantsen.


Wij ontmoetten nooit "Sisken" zonder hem met volgend liedje te begroeten:
    Sisse
    Stond te pissen,
    Oan de deure van de stad;
    ' t Er kwampen twiee polissen.
    En ze slegen op Sis zij gat.


Wij bezaten verschillige afdoende antwoorden, om iemand wandelen te zenden, iemand te doen "rieepen snijn" zooals we dat noemden; en 't was dan verkieslijker "demi-tour" te maken, zoo men geen liefhebber was van 'n "vetting"
- Edde 'r oan? Pakt 'n bieen en knougt er oan.
- Zeg, manneken, weete gij de weg? Rijn 't af!
- Toe jongen, smeeërt zieep oan oun buik, ge zijlt sleeren.


Niet minder beleefd dan:
Goa riek'et,
is het spteekwoord:
Leuëpt naar de moane en schijt sterren.
Goa naar uis, ou moeder bakt vischkes,
ligt ook veel in den mond. Alsmede:
De komplementen oan ou meetsen.

Wel toegepast woordenspel, verwierf in menige omstandigheden veel aantrek.
Van iemand, die eenen boterham in hand hield, zegde men:
Y ee 'n snee in zijn and.
Lekte cene snottebel onder uwen neus:
G'et de koster zijn wieke gestolen.

Draagt gij een zichtbaren hoogen halsboord:
- Ge komt van Lokeren.

En kon men u eene poets bakken, dan waart ge "geschoren ".

Wij vonden niet weinig genoegen in sommige kwelspreukën die men zonder hakkelen of haperen zeer snel uitspreken moest, of tot driemaal-toe herhalen.
- Bloerued broumblad.
- Rue leer rekt wel.


En dan, het alom gekende rijmpje van "Koben":
     Koben knopt zijn koperen knoppen;
     oe knopt Koben zijn koperen knoppen?
    As  Koben zijn koperen knoppen nie knoppen 'n kan,
    dan komt er ne man die Koben zijn koperen knoppen knoppen kan,

 't ging er toen zoo lustig en leutig van :
    Koben kopt ziju knoperen koppen, enz.

En bij volgende stafrijmen dan :
- De katte krabt de krollen van den trap.
- Daniel dee den dwoazen duivel dansen deur den dikken draf.
- Kosters kleine kindses keunen kleine kronnme keutelkes kakken
.
Dit laatste, vonden wij verre uit, bet vermakelijkste.
Er waren er nog enkele andere, welke ik mij thans niet meer juist herinner.

Hoe graag de dichterlijke schoolkleuters met rijmen antwoorden, mag trouwens blijken, uit sommige antwoorden van den Cathechismus.
- Wad' es God?
- 'n Stik vlieesch in de pot.
- Wad' es 't geluef?
- 'n Plekke luef.
- Wad' es de oop?
- Ne pot saroop.
- Wad' es de liefde?
- Ne struik andieve.
- Wad' es 't bera?
- 'n Kattekla.
- Wad' es vasten?
- Tien bootrammen eten, en noar den elfsten tasten.


Met tweede der tien Geboden Gods, sloegen wij dagelijks in den wind:
- 'k Zal vloeken, appels en koeken; 'k zal zweeëren, appels en peeëren!

En het kruisteeken! Wij maakten het, zonder veel eerbied met den wijsvinger, achtereenvolgens op voorhoofd, kin, linker- en rechterkaak, en zegden:
 - Moeder, vouder, 'k ë onger, woar? doar!;
en bij 't woord "doar". staken wij den vinger in den mond.

Ik eindig deze ietwat lange, doch niet oneigenaardige reeks folkloristische kinderspreuken, met volgend eenvoudvol strikvertelselke
     'k Geeng ne kieer in 'n boschken, - Ik uek.
     En 'k zaage doar 'n beuëmeken, - Ik uek.
     En 'k snee d'er 'n stoksken af, - Ik uek.
     En 'k mouktegen d'r 'n verkensbaksken van, - Ik uek.
     En 'k staak er 'n verksken in, - Ik uek.
     En da verken dee aat stront!   -...Ik uek.


Men gaf er voorafgaandelijk zijn "woord van ieere" op, tot einde toe, na iederen volzin "Ik uek" te antwoorden.


kwj

Quoted from p. 193-201 in:
Dr Wilfried Broeckaert, Kwâjongen
De lustige folklore mijner guitenjaren,
1925, Antwerpen, Drukkerij Dirix - Vann Riet



This page is created as illustration for our pages about languages spoken in Belgium (and just over the border)
Created 2020-11-03
Some texts may be affected by copyrights and eventually need to be removed from this server in the future
© Roger Thijs, Euro-Support, Inc.